Een achtervoegsel is een taalelement dat niet als los woord kan voorkomen, maar achteraan aan een woord wordt toegevoegd om een nieuw woord te vormen. Een woord met een achtervoegsel als laatste deel wordt een afleiding genoemd.
Met het achtervoegsel -ig kunnen bijvoeglijke naamwoorden worden gevormd van zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld: glazig, hoekig, hufterig enzovoort. Andere voorbeelden van achtervoegsels zijn: -baar, -dom, -heid, -lijk, -ling, -loos, -waarts.
Achtervoegsels zijn een of meer letters die aan het einde van een basiswoord worden toegevoegd om de vervoeging, het woordtype of andere grammaticale eigenschappen zoals meervoud te veranderen . U kunt bijvoorbeeld het achtervoegsel -s toevoegen aan het zelfstandig naamwoord strength om het meervoud te maken (strengths) of het achtervoegsel –en toevoegen om het in een werkwoord te veranderen (strengthen).
Het Nederlands kent geen achtervoegsel -rijk.
als trefwoord met bijbehorende synoniemen: achtervoegsel (zn) : suffix.
Prefixen en suffixen hebben als verzamelnaam: affixen.
Het suffix is een taalkundig achtervoegsel en als zodanig een gebonden morfeem. Suffixen worden gebruikt om nieuwe woorden af te leiden van andere woorden en dienen onderscheiden te worden van uitgangen, die een rol spelen bij vervoeging of verbuiging.
Het achtervoegsel voor 'rijk' kan ' ness ' zijn, wat 'rijkdom' vormt.
Het voorvoegsel ex- lijkt iets meer terrein te winnen: ex-leerling komt meer voor dan oud-leerling, waarschijnlijk omdat oud- ook de associatie oproept met 'op leeftijd'.
1. Een letter, lettergreep of groep lettergrepen die aan het einde van een woord of woordbasis wordt toegevoegd om de betekenis ervan te veranderen, het een grammaticale functie te geven of een nieuw woord te vormen (bijv.: -ish in smallish, -ed in walk, -ness in darkness). 2. Alles wat aan het einde van iets anders wordt toegevoegd. Werkwoord transitief.
Het Latijnse achtervoegsel -tas wordt in het Nederlands het achtervoegsel -teit.
Een lid van onzen Raad heeft verklaard dat het achtervoegsel -isch, hoezeer van Duitschen oorsprong, geheel Nederlandsch is geworden.
Zelfstandige naamwoorden die op het achtervoegsel -fiel eindigen, verwijzen doorgaans naar personen die liefhebber zijn van wat in het grondwoord wordt genoemd: anglofiel, bibliofiel, cinefiel, homofiel.
De achtervoegsels ‐ste, ‐de en ‐e staan op dezelfde hoogte als het getal. Tussen de cijfers en de letters komt geen koppelteken.
Een tussenvoegsel of voorvoegsel (beide termen hebben hun voor- en nadelen) is een deel van sommige eigennamen; meestal hoort het bij de familienaam. Vaak is het een kort woord zoals 'van' of 'de'. Daarna komt dan het grondwoord van de naam: het deel dat meer kenmerkend is voor de persoon of familie.
Achternaam voor: Begin met de achternaam, gevolgd door een komma. Voornaam en tweede naam: Schrijf na de komma de voornaam gevolgd door de tweede naam, indien van toepassing. Achtervoegsel achternaam: Het achtervoegsel, zoals "Jr.", "Sr.", "II" of "III", moet helemaal aan het einde worden geplaatst, zonder nog een komma .
Een grondwoord is de kortste vorm van een woord. Meerdere grondwoorden aaneen vormen een samenstelling. En wanneer je aan een grondwoord een voor- en/of achtervoegsel toevoegt, krijg je een afleiding.
De naam bestaat uit enerzijds de familienaam en anderzijds de voornaam. Elke natuurlijke persoon wordt aangeduid met een familienaam, die in principe door de familie wordt doorgegeven, en met een voornaam, die het mogelijk maakt een persoon binnen zijn familie te onderscheiden.
Voorbeelden van achtervoegsels zijn -aar in wandelaar, -lijk in voorwaardelijk, -ig in zonnig. Afleidingen kunnen ook gevormd worden met voorvoegsels. Voorbeelden van voorvoegsels zijn her- in heropenen, wan- in wansmakelijk, on- in onweer, co- in coauteur.
– rijk= met veel.
Het tegenovergestelde van rijkdom is armoede.
Het woord prefix staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Er zijn verschillende manieren waarop je in het Nederlands woorden van andere woorden kunt afleiden. Een afleiding bestaat uit een grondwoord met een voorvoegsel (prefix) of achtervoegsel (suffix).
Een voorvoegsel dat we in deze periode ontleend hebben, is het voorvoegsel aarts-, vanuit het Kerklatijn. Aanvankelijk kwam dit voor in de Latijnse leenwoorden aartsbisschop, aartsengel en aartsvader. Het voorvoegsel werd productief in woorden als aartsbedrieger en aartsvijand.