Je vindt een voorzetselvoorwerp door te kijken naar de zinsdelen die met een voorzetsel beginnen. Kijk of dat voorzetsel een VAST voorzetsel is (een betekenisgeheel vormt met het zelfstandig werkwoord in het gezegde). Het zinsdeel dat begint met dat voorzetsel noemen we voorzetselvoorwerp.
een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel (luisteren naar, abonneren op, delen door, geven om, kijken naar, etc.). wanneer een zinsdeel begint met een voorzetsel is het altijd een voorzetselvoorwerp, tenzij dat zinsdeel een plaats aangeeft, dan is het een bijwoordelijke bepaling.
Het voorzetselvoorwerp is een onderdeel van grammatica dat valt onder het redekundig ontleden. Om een voorzetselvoorwerp te kunnen herkennen moet je weten wat een voorzetsel is. Het voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel en wordt vaak gevolgd door een voorwerp, bijvoorbeeld: Ik hou van pindakaas.
VZV – het zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een vaste verbinding vormt met een zelfstandig werkwoord of met het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. 1) Hij onderwerpt zich aan haar bevelen. 2) Zij beruste in haar lot. 3) Hij voorzag zijn vriendin van een kopje koffie.
Je vindt een voorzetselvoorwerp door te kijken naar de zinsdelen die met een voorzetsel beginnen. Kijk of dat voorzetsel een VAST voorzetsel is (een betekenisgeheel vormt met het zelfstandig werkwoord in het gezegde). Het zinsdeel dat begint met dat voorzetsel noemen we voorzetselvoorwerp.
Het verschil tussen het voorzetselvoorwerp en de bijwoordelijke bepaling zit vooral in de band met het werkwoord: het voorzetselvoorwerp heeft een nauwe band met het werkwoord en de bijwoordelijke bepaling juist een lossere band. Vergelijk deze zinnen: Hij staat stil bij het stoplicht.
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. In de zin 'De zon geeft ons energie' is ons het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp is vaak de 'ontvangende partij'. Het gaat om een bepaald soort indirect object.
Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan. Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm. Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm.
Het virus kan van persoon tot persoon worden overgedragen door direct contact, door inademing van aerosolen uit blaasjesvocht van huidlaesies van acute waterpokken of zoster, en mogelijk via geïnfecteerde luchtwegafscheidingen die ook kunnen worden verneveld.
Voorzetsels zijn woorden zoals op, onder, in, door, behalve, tussen en tegen. Ze geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de scriptie, vanwege het slechte weer.
Verwekker. Varicella (waterpokken) wordt veroorzaakt door het varicellazostervirus ( VZV ), dit is de verwekker die ook gordelroos veroorzaakt.
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel dat je niet weg kan halen uit de zin. Bijvoeglijke bepaling: zegt iets over het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort in de zin.
Hoe vind je het voorzetselvoorwerp? Er moet aan de volgende twee voorwaarden worden voldaan: Het zinsdeel begint met een voorzetsel en dit voorzetsel kun je niet vervangen door een ander zonder de betekenis te veranderen. Het voorzetsel vormt een vaste verbinding met het gezegde van de zin.
Het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord dat na het voorzetsel komt, is het lijdend voorwerp van het voorzetsel.
Het voorzetselvoorwerp laat in een zin zien waar het gezegde betrekking op heeft; het geeft dus meer informatie over het gezegde. Het bestaat altijd uit twee delen: (1) een voorzetsel en (2) een zelfstandig naamwoord of persoonlijk voornaamwoord. Het voorzetsel komt altijd als eerst.
Hoe herken je een bijvoeglijke bijzin? Meestal begint een bijvoeglijke bijzin met een betrekkelijk voornaamwoord, zoals who, which of whom, en bevat het een onderwerp en een werkwoord . Het betrekkelijk voornaamwoord kan het onderwerp of het object van een bijvoeglijke bijzin zijn. Een bijvoeglijke bijzin wordt over het algemeen na het zelfstandig naamwoord geplaatst dat het modificeert.
Bijvoeglijke bepalingen zijn nooit een zelfstandig zinsdeel, maar maken altijd deel uit van een ander zinsdeel, zoals het onderwerp of lijdend voorwerp. Zo is in de zin 'Mijn sportieve buurvrouw heeft een mooie fiets' mijn sportieve buurvrouw het onderwerp en een mooie fiets het lijdend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp vinden lukt je als je de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde, eventueel het lijdend voorwerp in de zin hebt gevonden. Je vindt het mv door de vraag: Aan wie/ Voor wie + onderwerp, gezegde en eventueel lijdend voorwerp?
Het werkwoordelijk gezegde (wg) is het zinsdeel dat zegt wat het onderwerp 'doet' of 'overkomt'. Het werkwoordelijk gezegde bestaat alleen uit werkwoorden. In sommige zinnen is het werkwoordelijk gezegde gelijk aan de persoonsvorm, soms bestaat het werkwoordelijk gezegde uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden.
Hoe vind je een bijwoordelijke bepaling? Bij zinsontleding zoek je eerst de persoonsvorm en het onderwerp van de zin. Dan kijk je of er een lijdend voorwerp en eventueel een meewerkend voorwerp in de zin staat. De overgebleven zinsdelen zijn vaak bijwoordelijke bepalingen.
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Een lijdend voorwerp bevat altijd een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord. Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
De bijvoeglijke bepaling (bvb) is altijd een deel van een zinsdeel en vertelt iets over een zelfstandig naamwoord en hoort daar ook bij. Let op: Als het zinsdeel begint met een lidwoord maakt dat geen deel uit van de bijvoeglijke bepaling.
Een afkorting voor 'ben wel bij'. Voorbeeld: Bwb vanavond!